In de 19e eeuw was de armenzorg een belangrijke maatschappelijke taak van de kerk. Vooral in de periode 1840-1850 waren veel mensen hiervan afhankelijk. Hoe erg de armoede soms was wordt duidelijk uit het verslag van een dominee uit Rottevalle.
In het vorige artikel hadden we al gezien dat Wytze Jans Faber zowel diaken als armenvoogd was in Rottevalle. In dit artikel sta ik stil bij de armenzorg in de 19e eeuw. Hoe was dit geregeld, wie deed wat, en waarom was het nodig.
De rol van de kerk en de overheid
Van oudsher was het de kerk die de zorg voor de armen op zich nam als onderdeel van de diaconie. Via collectes en schenkingen zamelde de kerk zelf het geld in dat hier voor nodig was. Als een lid van de kerk in aanmerking kwam voor steun, werd dit gegeven in de vorm van geld of goederen, zoals eten en kleding. Deze steun in natura kwam veel voor, waarschijnlijk om te voorkomen dat het geld aan drank werd uitgegeven. Vanaf de Franse tijd, in het begin van de 19e eeuw, ging de overheid geleidelijk een rol spelen door in eerste instantie een aantal regels op te stellen. Vanaf 1843 konden de kerken als tegemoetkoming een vergoeding krijgen voor de steun aan niet-kerkleden. De uitvoering bleef echter vrijwel geheel in handen van de kerk en particuliere instellingen. In de 20e eeuw ging de gemeente meer en meer naar zich toe trekken. Maar pas in 1965 werd het definitief op landelijk niveau geregeld met de invoering van de algemene bijstandswet.
De armenzorg of bedeling als vangnet
Her geven van steun aan armen werd ook wel bedeling genoemd (met de klemtoon op de tweede e). Als je steun kreeg werd je als “bedeelde” aangemerkt. Door de kerken en gemeenten werden ook in deze termen overzichten bijgehouden, bijvoorbeeld het aantal bedeelden en het totale bedrag aan bedeling. Met name in de periode 1840-1850 was de armoede groot en was soms meer dan 10% van de bevolking “bedeeld”. De aardappelziekte zorgde er voor dat een aantal jaren achter elkaar de aardappeloogst zeer slecht was waardoor de economie terugliep en er ook simpelweg te weinig eten was. Tot welke situaties dit kan leiden wordt aansprekend verwoord in het volgende verslag van dominee Kijlstra uit Rottevalle:
6 Juni 1898, Hamsterheide. Tjerk van der Veen met zijn huisgezin, bestaande uit 6 personen. De vrouw is pas bevallen; de andere kinderen zijn ook nog beneden den leeftijd dat ze kunnen verdienen. Tjerk was al 7 weken ziek en verdiende in al dien tijd volstrekt niets. Ik zag geen slechtere hut. Aan alle kanten zijn gaten; vuil is het er en zwart van roet door de altijd neerslaande rook. Dit huisgezin krijgt in zoo grooten nood van de armmeester vijftig centen per week. Hadden buren niet geholpen en wat gebracht van eigen karig deel, misschien was hier dan toch eens gezondigd tegen de van liefde overloopende Armenwet en wel tegen Artikel 21, dat de overheid verbiedt in Nederland een mensch direct door honger (langzaam door honger mag wel, gebeurt veel in deze streken) te laten sterven.
De Hamsterheide was destijds een heidegebied dat lag tussen Drogeham en Harkema. In dit gebied woonden veel mensen in een “spitkeet”, zoals afgebeeld op de foto bij dit artikel. De turfwinning was in die tijd al sterk teruggelopen en op de schrale zanderige heidegrond was het moeilijk de kost te verdienen.